I’m pleased to say that one of my readers in the Netherlands has been kind enough to produce and send to me a translation into Dutch of my recent essay “What’s Left and What’s Left?” The translator has elected to remain anonymous, but I’m extremely grateful, and please join me in thanking him, as well as passing this on to anyone you think may be interested.
Thanks also to those who continue to provide translations in various languages. Versions in Spanish are available here, and some Italian versions of my essays are available here. Marco Zeloni is also posting some Italian translations, and has written to me to say that he has set up a dedicated website for them at https://trying2understandw.blogspot.com/
Philippe Lerch has kindly translated another of my essays into French, and I will be posting that within the next week.
Wat is (er over van) Links?
Mijn betoog van vorige week leidde - niet voor de eerste keer - tot veel discussie over Links, en over de vraag of bepaalde partijen en ideeën kunnen worden beschouwd als horend bij Links (voor zover dat relevant is). Een aantal mensen heeft voorgesteld dat ik mijn gedachten over dit onderwerp uiteen zou zetten, wat ik bij dezen graag zou willen doen.
Zoals dat ook voor mijn eerdere essays geldt, is het vooral mijn bedoeling om een uitleg te geven. Ik ben niet geïnteresseerd in een pennenstrijd over wiens definitie van Links beter is. Evenmin hecht ik belang aan het uitdelen van rapportcijfers aan bepaalde partijen of ideologieën op basis van hun linksgezindheid. Ik ben een aantal dingen niet, waaronder historicus en (gelukkig) politicoloog. Toch meen ik dat er verschillende nuttige en pragmatische observaties te maken zijn die de verwarring over (en op) Links enigszins kunnen wegnemen. Ik heb het essay gestructureerd door puntsgewijs een aantal observaties uiteen te zetten waarover ik meen dat de meeste mensen het eens zullen zijn, om vervolgens de praktische gevolgen van deze observaties kort toe te lichten.
Het eerste waar we het eens over kunnen zijn, is dat er de laatste eeuwen een politieke stroming is geweest die in algemene zin als Links wordt omschreven. De oorsprong van het begrip ‘Links’ is interessant, omdat het een idee geeft van de aard van Links (waar ik op de stroming doel, gebruik ik, zoals u wellicht al is opgevallen, hoofdletters). Zoals eenieder weet, stamt het begrip ‘Links’ uit de Franse Revolutie, toen leden van de Nationale Assemblée die de Monarchie en de status quo steunden over het algemeen rechts van de President zaten, terwijl voorstanders van de Revolutie, in de breedste zin van het woord, links van de President zaten. Dit onderscheid werd ook tijdens de daaropvolgende jaren van verwarring en conflict gebruikt, hoewel de grenzen hier en daar verschoven.
Het oorspronkelijke onderscheid tussen Links en Rechts kwam dus voort uit een strijd over de toekomstige regeringsvorm van een land (Frankrijk) en de daaruit voortvloeiende verdeling van de macht. Aan de rechterkant de puristen, die geloofden dat de machtsverdeling van het Ancien régime - in wezen een absolutistische monarchie met enkele regionale en lokale tegenmachten – de enige, onherroepelijke oplossing was. Ze was immers door God verordend. In de loop der tijd bleken de meer pragmatische vertegenwoordigers van Rechts, hoewel vastberaden om het systeem te behouden, bereid tot enkele bescheiden concessies om de macht wat gelijker te verdelen. De diversiteit aan de linkerkant van het politieke spectrum varieerde van voorstanders van een constitutionele monarchie naar Brits model, via voorstanders van een republiek bestuurd door de middenklasse, tot voorstanders van een volksrepubliek. Terwijl het politieke systeem snel evolueerde, ontstond er een nieuwe klasse van gematigden of centristen die geloofden dat de Revolutie genoeg verandering had gebracht - of zelfs iets te veel - en dat het tijd was om op de rem te staan.
Het bovenstaande, pragmatische onderscheid zou de aard van de politiek voor meer dan een eeuw bepalen, grotendeels onafhankelijk van onderliggende theorie. De politiek van de dag, en ik geloof dat dit nog steeds het geval is, beantwoordde in feite een enkele, fundamentele vraag: wie heeft de macht? Afhankelijk van het antwoord, waren labels als Links, Rechts en Centrum altijd relatief, en omschrijvingen veelal flexibel.
Het tweede waar we het eens over kunnen zijn, is dat deze ideologische stromingen pas na verloop van tijd tot politieke partijen leidden (waarbij de kanttekening dat politieke partijen in de afwezigheid van verkiezingen overbodig zijn). Ga je verder terug in de tijd, dan zie je vooral een strijd tussen verschillende vormen van politieke organisatie: de beroemde trilogie van Tirannie, Oligarchie en Democratie in Griekenland, de strijd tussen de grote families en de Republikeinen in Florence, enzovoort. Zelfs in Griekenland en Rome, waar representatieve politieke instellingen wel degelijk bestonden, was de notie van een politieke partij - of een carrière als beroepspoliticus – niet diep geworteld. In Groot-Brittannië, dat voorop liep, en waar het parlement altijd een onafhankelijk machtscentrum was geweest, bestonden er in de achttiende eeuw al wel georganiseerde politieke partijen, hoewel deze vooral groepen belanghebbenden vertegenwoordigden, en zich niet zozeer bezighielden met abstracte politieke ideeën. Paradoxaal genoeg was het de komst van (een redelijke mate van) democratie en technologie, en het ontstaan van een stedelijke industriële arbeidersklasse, die georganiseerde linkse massapartijen mogelijk maakten (vaak, maar niet altijd, met het woord ‘socialistisch(e)’ of ‘communistisch(e)’ in de naam).
Het derde punt van mogelijke overeenkomst is dat het onderscheid tussen Links en Rechts van oorsprong niet uitsluitend over het verdelen van de macht ging, maar ook over de vraag wie de macht zou moeten hebben (met andere woorden, over ideologie). Dat is tot op de dag van vandaag het geval. De Franse Revolutie maar ook daaropvolgende conflicten waren in feite confrontaties over de beste regeringsvorm. Voor de Franse plattelandsbevolking – en de overgrote meerderheid van de Fransen woonde buiten de stad - was de geldende regeringsvorm verordend door God. Daarmee was in feite alles gezegd. De plattelanders kwamen in opstand om een goddelijk systeem te verdedigen tegen degenen die ze als atheïsten beschouwden. Hun geïmproviseerde legers vochten ‘Voor God en Koning’, waarmee ze aangaven dat ze een bepaalde ideologische overtuiging verdedigden. De revolutionaire regering stuurde op haar beurt troepen om de opstandelingen in naam van hun eigen ideologie (bloedig) te onderdrukken, met gevolgen die tot op de dag van vandaag zichtbaar zijn.
Bovenstaande verklaart de (ogenschijnlijke) tegenstrijdigheid dat sommige mensen een gegeven politieke partij steunen terwijl ze op basis van hun economische belangen op een andere partij zouden moeten stemmen. Diepgewortelde opvattingen over het soort samenleving waarin men wenst te leven zijn vaak sterker dan de belofte van economisch gewin op de korte termijn. Bezien vanuit een Links-Rechts perspectief: mensen hebben in het verleden vaak rechtse partijen gesteund omdat ze bang waren voor verandering. Het heden was misschien niet perfect, maar een toekomst onder een Links bewind was mogelijkerwijs erger. Geen groter reactionair dan de man of vrouw die een paar treden op de sociale ladder is geklommen en nu met minachting neerkijkt op zijn of haar vroegere gelijken. De angst om kleine verworvenheden te verliezen, en je niet langer te kunnen onderscheiden van mensen onder op de ladder, is een krachtige prikkel om Rechts te stemmen. Behoud van de status quo betekent behoud van je (geringe) voordeel.
De redenen waarom mensen in het verleden Links of Rechts hebben gestemd – ongeacht hoe de verschillende partijen zichzelf afficheerden - waren dus niet noodzakelijkwijs financieel van aard. Financiële en politieke macht vielen in het verleden niet altijd samen. Dat was wel het geval waar rijkdom (nauw) met pacht uit grondbezit was verbonden. De opkomst van een stedelijke middenklasse als gevolg van de industriële revolutie betekende in veel landen dat de macht van de (dikwijls relatief arme) aristocratie in groeiende mate onder druk kwam te staan, soms op gewelddadige wijze. In het algemeen is men het erover eens dat eigenaren van onroerend goed disproportioneel vaak Rechts stemmen omdat ze zich identificeren met traditionele, op eigendom gebaseerde machtsstructuren. (Het bezit van onroerend goed was in sommige landen een tussenstap naar volledige participatie in het democratische stelsel).
Het vierde punt van mogelijke overeenkomst is dat Links, zoals inmiddels wel duidelijk is, op ieder gegeven moment verschillende vormen aanneemt met verschillende opvattingen over de verdeling van macht en welvaart. Omdat Links historisch gezien een opstandige beweging was die de status quo probeerde te verstoren, was er in het verleden veel ruimte voor discussie over de beste manier om de macht breder te verdelen. In grote lijnen kwam deze discussie neer op een tweespalt tussen de gradualisten, die geloofden in geleidelijke hervormingen en het langzaam winnen van de strijd om ideeën en zielen, en de revolutionairen, die geloofden dat het systeem als geheel niet te hervormer was en dus omvergeworpen diende te worden.
Het was duidelijk dat beide paden niet tegelijkertijd bewandeld konden worden, en zelfs in strijd met elkaar waren. Vooral na de Russische revolutie en de oprichting van de Communistische Internationale vlogen de twee stromingen elkaar naar de keel. Met desastreuze gevolgen: Stalins vasthoudendheid dat niet-communistisch Links (‘sociaal-fascisten’ was een van de beleefdere verwijten) in feite hetzelfde was als Rechts, verhinderde iedere vorm van samenwerking tussen communistische en socialistische partijen. Dit probleem deed zich vooral voor in Duitsland, waar de communisten weigerden de Weimar Republiek te steunen, waardoor haar ondergang - en alles wat daarop volgde – werd versneld. Tegen de tijd dat Stalin in 1936 van mening veranderde, was het al te laat. Op plaatsen waar betere samenwerking nog wel relevant was geweest, zoals in Spanje, besteedden de communisten vooral veel tijd aan het uitroeien van linkse rivalen.
Links is inherent verdeeld over de beste strategische doelen en middelen – er is immers geen algemeen aanvaarde formule om de ideale verdeling van macht te berekenen of bewerkstelligen. Historisch gezien behelst de linkervleugel zowel partijen die radicale politieke en economische veranderingen nastreven, en geweld niet uitsluiten, als partijen die geloven dat het huidige systeem kan worden overgenomen en verbeterd. Enerzijds mensen die iedere vorm van gecentraliseerde macht verafschuwen en directe democratie nastreven, en anderzijds mensen die geloven dat het algemeen belang wel degelijk gediend kan worden mits de juiste leiders aan het roer staan. Wat Links in het verleden verenigde was de overtuiging dat de macht in de verkeerde handen lag; soms was dit ook het enige wat Links verenigde. De huidige situatie is ingewikkelder, zoals we hieronder zullen zien.
Een vijfde ontwikkeling waar we het eens over zouden kunnen zijn, is dat de Linkse massapartijen zodra ze eenmaal georganiseerd waren onvermijdelijk geleid en gerund werden door (hoog-)opgeleide socialisten uit de middenklasse. Hoewel de arbeidersklasse veel uitstekende leiders voortbracht, werd een groot deel van het werk onvermijdelijk gedaan door degenen met de daarvoor benodigde tijd, opleiding, organisatorische bekwaamheid en professionele vaardigheden. Mensen die overweg konden in en met het parlement en de media. Dit werd al vroeg opgemerkt door Robert Michels, een ambtenaar van de Duitse Socialistische Partij, die schreef over wat hij de ‘IJzeren Wet van de Oligarchie’ noemde. Rond de jaren ‘50 van de vorige eeuw werden de meeste linkse partijen op nationaal niveau geleid door universitair opgeleide functionarissen uit de middenklasse. Op lokaal niveau lag de macht nog steeds bij de vakbonden, wier steun essentieel was voor het behoud van een brede politieke machtsbasis.
De aanwezigheid van de middenklasse was niet noodzakelijkerwijs een probleem - de meeste leiders uit de middenklasse zetten zich immers welgemeend in voor een betere wereld. Hugh Gaitskell, wellicht de beste premier die Groot-Brittannië nooit heeft gehad, was de zoon van een welvarend industrieel, maar werd door de erbarmelijke omstandigheden van de Britse arbeidersklasse bekeerd tot het socialisme. Als gevolg van de enorme groei in universitair onderwijs vanaf de jaren ‘60 ontstond een nieuw soort partijlid: gediplomeerd, werkzaam in een witte-boordenfunctie (vaak in het onderwijs, de media of iets dergelijks) en zowel fysiek als intellectueel ver verwijderd van de traditionele basis van de partij. In de loop der tijd, ook als gevolg van de toenemende de-industrialisering van de westerse economieën, kreeg deze groep de overhand. Ze maakte zich minder zorgen over traditionele linkse doelstellingen - de samenleving was in de jaren zestig tenslotte veel gelijker geworden, de macht was veel beter verdeeld, en armoede en werkloosheid behoorden tot het verleden - en richtten zich vooral op ethische kwesties en wereldproblemen. In de meeste landen hield men zich bezig met de oorlog in Vietnam; later nam men het op voor het milieu of tegen het apartheidssysteem in Zuid-Afrika en armoede elders in de wereld. Zaken die, hoe belangrijk ze ook waren, niet noodzakelijkerwijs de voornaamste zorgen van de kiezers weerspiegelden. Ook namen leden uit de middenklasse vaak standpunten in die sociaal gezien liberaler waren dan die van de van nature conservatieve arbeidersklasse.
Binnen de politieke partijen was de macht, in tegenstelling tot het regeringsapparaat, vaak nog in handen van de traditionele vakbondsleiders. Dit was vooral het geval in Groot-Brittannië, waar het jaarlijkse congres van de Labourpartij werd gedomineerd door de vakbonden, en het partijbeleid - in ieder geval in theorie - werd bepaald door de en-bloc stem van miljoenen vakbondsleden. Met enorme instabiliteit en verdeeldheid binnen de Labourpartij als gevolg: James Callaghan, de laatste Labour-premier vóór Blair, vergeleek de wekelijkse vergaderingen van het Nationaal Uitvoerend Comité van de partij met Golgotha. Met hun dikwijls onhandige politieke interventies maakten vakbondsleiders zichzelf niet populair, ook niet bij hun eigen leden. Hun negatieve imago had een ondermijnend effect op de Labourpartij waardoor veel van het goede werk dat door vakbonden was gedaan uit het oog werd verloren. Hoewel de regering van Harold Wilson in de jaren ‘60 nog heeft getracht om de arbeidsverhoudingen in het VK van een solide, wettelijke-verankerde basis te voorzien, werd dit initiatief door vakbondsverzet gedwarsboomd: de eerste stap in de zelfmoord van Links (in het VK). De macht van de vakbonden nam in de jaren ‘80 en daarna snel af, terwijl de brede basis onder de partij begon te verzwakken. Hierdoor nam de greep van de witteboorden-leden op alle onderdelen van de partij noodzakelijkerwijs toe.
De bovenstaande ontwikkeling was zichtbaar in de meeste westerse landen, vooral na de ondergang van de ooit zo machtige en goed georganiseerde communistische partijen aan het einde van de Koude Oorlog. De fragiele aard van linkse partijen enerzijds, en de economische spanningen van de jaren ‘70 anderzijds, zorgden bovendien voor versplintering. Het meest rampzalige voorbeeld deed zich wederom voor in Groot-Brittannië, waar veel leden van de partijelite – de buik vol van vakbonden en trotskistische infiltratie - Labour de rug toekeerden en de Sociaal Democratische Partij oprichtten. Hoewel deze partij er nooit in is geslaagd om een noemenswaardige positie in het Britse parlement te veroveren, heeft ze tijdens de jaren ‘80 en een groot deel van de jaren ‘90 de kans op een Labourregering stelselmatig ondermijnd. Totdat Labour zelf uiteenviel.
Ik sta hier even bij stil omdat de Conservatieve overwinning van 1979 vaak wordt gezien als het begin van een wereldwijde verschuiving naar rechts en het einde van de naoorlogse economische consensus. Het beleid van Thatchers conservatieve regering – voor zover aanwezig - werd in hoog tempo elders overgenomen, met enthousiaste steun van een groot deel van de westerse media, de financiële sector en gefortuneerde burgers. Voor hen lagen torenhoge inkomsten uit de privatisering van publieke bezittingen en de geleidelijke ontmanteling van de publieke sector in het vooruitzicht. Toen François Mitterrand in 1981 de Franse verkiezingen won, werd hij de eerste socialistische president van de Vijfde Republiek. Het naoorlogse consensusbeleid dat hij wilde uitvoeren stuitte echter op een muur die haastig was opgetrokken als gevolg van Thatchers overwinning en, veel belangrijker, het gevoel van wanhoop en teloorgang dat linkse partijen in de jaren ‘80 overal ter wereld in zijn greep had gekregen.
Achteraf gezien allemaal onnodig. Thatchers overwinning in 1979 was een toevalstreffer, en vooral het gevolg van een proteststem. De combinatie van een lange, strenge winter met stakingen en arbeidsconflicten enerzijds, en een regering met een kleine meerderheid bestaande uit broddelaars anderzijds, zorgde voor een onverwachte verkiezingsuitslag en een krappe conservatieve meerderheid. Waren de verkiezingen in oktober 1978 gehouden, zoals James Callahan sterk was aangeraden, dan zou er waarschijnlijk geen algemene meerderheid in een parlement zijn geweest, of een verwaarloosbare meerderheid voor Thatcher. Het besluit om de verkiezingen te vertragen was waarschijnlijk de grootste Britse politieke blunder van de twintigste eeuw. De enorme economische misère die vervolgens werd veroorzaakt door het beleid van de regering Thatcher had in 1983 in een Labouroverwinning moeten uitmonden, en dat was ook gebeurd ware het niet dat de eerdergenoemde splitsing op Links inmiddels had plaatsgevonden.
De schijnbare overwinning van Rechts en de schijnbare nederlaag van Links - in Groot-Brittannië en elders - waren dus grotendeels het gevolg van toeval, en tot op zekere hoogte denkbeeldig. In de meeste westerse landen verschoof de publieke opinie in de jaren ‘80 juist naar links, er vanuit gaande dat we links nog steeds definiëren als het streven naar een meer gelijke verdeling van macht en welvaart. Opiniepeiling na opiniepeiling liet zien dat de meerderheid van het electoraat - gevraagd niet welke partij men steunde maar welke koers men prefereerde - traditioneel Links beleid de voorkeur gaf.
Het is precies op dit moment dat traditioneel Links de handdoek in de ring gooide, wat het steeds moeilijker maakte om partijen te vinden die daadwerkelijk een betere en eerlijkere samenleving steunden. Uiteindelijk heeft Links zich niet echt verzet, laat staan teruggevochten.
Degenen die het vanaf de jaren ‘80 op de linkervleugel steeds meer voor het zeggen hadden, hebben twee fouten gemaakt. Ten eerste interpreteerden ze tijdelijke politieke tegenwind als een brede structurele verandering in het gedachtegoed van het electoraat. Met als gevolg dat ze bij de pakken gingen neerzitten (het traditioneel masochisme van Links, en haar liefde voor nederlagen, wederom duidelijk zichtbaar). Dit defaitisme was ook (internationaal) zichtbaar in de vraag naar boeken over de teloorgang van Links, dat nooit meer de macht zou krijgen en haar bestaan alleen veilig zou kunnen stellen door Rechts te imiteren, zij het met een menselijk gezicht. Deze generatie linksgeoriënteerden werd meer beïnvloed door de opinies en denkbeelden van de elite, de media en gelijkgezinden binnen het eigen sociale netwerk dan door de massa, die koppig bleef vasthouden aan traditioneel linkse ideeën. Een van de mensen die ik me herinner uit die tijd is Martin Jacques, doctoraathouder Economie, trouw communist en redacteur van Marxism Today. In de jaren ‘80 schreef hij een reeks artikelen over het einde van Links in Groot-Brittannië, en de noodzaak van veranderingen zoals hierboven geschreven. Na de Labour overwinning van 1997 veranderde hij weer van mening.
Ten tweede maakten de nieuwe linkse leiders een inschattingsfout. Aan het begin van haar regeerperiode zaaide Thatcher vooral verdeeldheid en gedroeg ze zich in veel opzichten zo absurd dat haar langdurige aanwezigheid in Downing Street onmogelijk leek (in Whitehall kreeg ze al snel de bijnaam ‘Attila the Hen’ vanwege haar woede-uitbarstingen). Haar verblijf op nummer 10 was van korte duur geweest, ware het niet dat Thatcher het geluk aan haar zijde had, en de oppositie verregaand onbekwaam was. Tegen de tijd dat haar politieke vijanden zich realiseerden dat Thatcher en consorten serieuze plannen hadden, was het beest al ontketend en vernietigde het alles op zijn pad (zowel binnen als buiten het VK).
Het zesde punt waar we het wellicht eens over kunnen zijn, is dat het gedachtegoed van Links niet overeenkomt met het liberale gedachtegoed, en dat dit ook nooit het geval is geweest. Vroeger zou niemand van deze observatie hebben opgekeken - linkse en liberale politici waren in het verleden vaak bittere vijanden. Het fundamentele verschil is dat Links altijd geïnteresseerd is geweest in het welzijn van de samenleving als geheel terwijl het Liberalisme zich vooral bezighield met de belangen van het individu. Liberalisme dateert van voor de massademocratie, en verzet zich zelfs tegen democratie. De liberale gedachte dat de som van individuele rechten een collectief recht benadert, is gebrekkig. In de praktijk zijn de meeste ‘rechten’ min of meer aanspraken op de tijd en financiële middelen van een ander. Het spreekt dus voor zich dat degenen die deze aanspraken het best afdwingen degenen zijn met de meeste macht en het meeste geld. Filosofen als John Rawls die geprobeerd hebben om de ideale liberale samenleving te definiëren - op basis van bijvoorbeeld de Sluier van Onwetendheid hypothese – schreven eerder fictie dan politieke theorie.
Liberalisme is oorspronkelijk een reactie van de middenklasse op de macht van de monarchie. Het was niet bedacht als - en was nooit bedoeld om ontwikkeld te worden tot - een politieke massabeweging. (Een politieke massabeweging van concurrerende individualisten is sowieso een merkwaardig concept). Liberalisme sprak zich uit tegen de concentratie van macht in (te) weinig handen, en tegen het idee van een sterke en handelingsbekwame regering (maar was wel een grote voorstander van meer macht voor zichzelf). In grote lijnen kunnen we het verschil tussen (de ideeën van) Links enerzijds en het Liberalisme anderzijds definiëren als het verschil tussen democratie en oligarchie. Zoals Montesquieu het beschreef in zijn beroemde lofzang op de deugden van het Britse politieke systeem: de macht in Groot-Brittannië was verdeeld tussen verschillende gelederen van de gevestigde orde, zodat geen enkele groep te machtig zou worden, in tegenstelling tot Frankrijk waar de monarchie almachtig was. Het onderscheid tussen de twee denksystemen ligt nu juist in het verschil tussen de scheiding van machten en de verspreiding van de macht.
Om een eenvoudige analogie te gebruiken: beschouw een liberale samenleving als een gezin uit de hogere middenklasse dat bespreekt wat er moet gebeuren met het ouderlijk huis dat onderhoud nodig heeft, en misschien moet worden verkocht. Eén kind is misschien politicus, de ander bankier, weer een ander werkt in de media, een vierde is advocaat, een vijfde arts. Misschien dat ze een architect of een aannemer om hun professionele mening zouden vragen om hen te helpen beslissen, maar ze zouden er niet over piekeren om de tuinman of de schoonmaakster om hun zienswijze te vragen. Historisch gezien hebben de grote liberale partijen altijd een structureel probleem gehad met het aantrekken van de massa. Waarom zou de arbeidersklasse op een partij stemmen die overheidsinterventie en overheidsuitgaven wantrouwt (voor zover niet ingezet om de rechtstaat en de orde te handhaven)? Een partij die de deugden van economische vrijheid predikt terwijl duidelijk is dat dit vooral de sterksten ten goede komt. Zoals de bekende Britse socialist R.H. Tawney het ooit pakkend omschreef: vrijheid voor de snoek is dood voor de voorn. Telkens wanneer de twee stromingen met elkaar in aanvaring kwamen, schaarden de liberalen zich achter Rechts, zoals men van een fundamenteel elitaire beweging zou verwachten. Het meest beruchte voorbeeld deed zich voor in Frankrijk in 1871, toen de net geïnstalleerde Republikeinse regering van Adolphe Thiers het leger op de Communards afstuurde, die in Parijs de macht hadden verworven en een echte democratie probeerden te stichten. De confrontatie bleef buiten de spotlights vanwege een gedeeld belang met Links (dat tot gegeven hoogte nog steeds bestaat).
Europese liberale partijen waren in het algemeen geen voorstander van georganiseerde religie (hoewel het vanuit een pragmatisch perspectief nuttig was om de bezitlozen op hun plek te houden). Ze waren meestal wèl voorstander van (een zekere mate van) onderwijs - een geschoolde beroepsbevolking was immers nodig voor de fabrieken en kantoren - maar tegenstander van oorlog en militarisme, wat werd gezien als een verspilling van publieke middelen. Over het algemeen waren liberalen tot op zekere hoogte ook voor de uitbreiding van het stemrecht. Ze steunden hogere belastingen voor de allerrijksten, ook omdat ze zelf niet tot die groep behoorden. In de loop der tijd omarmden ze zelfs een bredere rol voor de staat - met betrekking tot gezondheidszorg en onderwijs, bijvoorbeeld - omdat ze begrepen dat dit de (nationale) concurrentiepositie verbeterde. Bovendien waren liberalen, gezien de ideologische leegte van het Liberalisme zelf, vaak geneigd om de prevalerende politieke kleur aan te nemen. In sommige landen werden de liberalen in de negentiende eeuw sterk beïnvloed door evangelische religie, die op haar beurt veel belang hechtte aan sociale voorzieningen; in Frankrijk omarmden ze Republikeinse ideeën, waaronder gelijkheid. Voor een groot deel van de twintigste eeuw gingen ze mee in de heersende sociaaldemocratische idealen, grotendeels omdat ze zich zorgen maakten over de electorale aantrekkingskracht van de communistische partijen. Veel liberalen kwamen uit de comfortabele middenklasse, en waren overtuigd van hun morele superioriteit ten opzichte van de rest van de samenleving; velen waren kerkgangers of betrokken bij liefdadigheidsinstellingen. In mijn jeugd waren liberale politici vooral ‘aardig’, hoewel uiteindelijk ineffectief, en kozen ze vaak dezelfde kant als linksgeoriënteerde partijen. Liberalisme werd pas menens zodra duidelijk werd dat eerdergenoemde aanpassingen niet langer nodig waren.
Liberalen hadden en hebben het enorme (politieke) voordeel van voogdijschap over het woord ‘vrijheid’. Wie wil er immers niet ‘vrij’ zijn? Het is zeer onwaarschijnlijk dat mensen zouden stemmen op een partij die minder vrijheid in het vooruitzicht stelt. Maar zoals Tawney reeds zag, en Orwell regelmatig aangaf, is ‘vrijheid’ een zeer flexibel begrip. Vervang voor de aardigheid het woord ‘vrij’ in een willekeurig liberaal betoog eens door ‘ongereguleerd’ of ‘ongecontroleerd’. Links heeft daarentegen altijd benadrukt dat normatieve of verklaarde vrijheid geen waarde heeft tenzij er concrete maatregelen worden genomen om theoretische vrijheid van inhoud te voorzien, zodat het niet de speelbal van Liberale machthebbers wordt. De Schengenakkoorden, die het ‘vrije verkeer van personen’ waarborgen, iets waar de EU veel waarde aan hecht, is een klassieke liberale maatregel. Theoretisch is iedereen vrij om door heel Europa te reizen, maar in de praktijk komt de meerderheid van Europeanen minder dan één keer per jaar in het buitenland, en zelfs dan uitsluitend om op vakantie te gaan. Veel Europeanen verlaten überhaupt nooit hun geboorteland. Aan de andere kant maakt Schengen het makkelijk voor werknemers, niet in de laatste plaats ongeschoolde immigranten, om van het ene land naar het andere te pendelen (naar een plaats waar ze nodig zijn). Het gaat niet zozeer om het vrije verkeer van mensen als wel om de vrijheid om werknemers te verplaatsen. Zoals Anatole France enige tijd geleden droogjes observeerde, "verbiedt de wet in een liberale samenleving zowel rijk als arm om onder bruggen te slapen, op straat te bedelen en broden te stelen".
Toch zorgt de afwezigheid van een echte liberale filosofie, anders dan het nastreven van het eigenbelang en het bevredigen van het ego, voor een merkwaardige paradox. Op papier is Liberalisme een ideologie die draait om persoonlijke vrijheid, maar in de praktijk bestaat ze grotendeels uit een eindeloze hoeveelheid regels en voorschriften, bedoeld om een existentiële leegte te vullen. In plaats van georganiseerde religie - of de werken van Marx, mocht je die de voorkeur geven – vallen we terug op (geïnstitutionaliseerd) verbintenissenrecht. Gewoontes, tradities, goede manieren en gezond verstand worden vervangen door oneindig gedetailleerde en complexe regels die bedoeld zijn om persoonlijk gedrag te reguleren (kijk eens rond op een willekeurige westerse universiteit). Dit soort regelgeving komt in feite neer op de criminalisering van gedrag. Links, in haar verschillende hoedanigheden, benadrukt de noodzaak voor - en voordelen van – zelfredzaamheid: mensen kunnen hun eigen regels uitwerken en toepassen, zoals vakbonden en arbeidersassociaties dat in het verleden deden.
Een laatste (en wezenlijk) verschil: Links heeft het gelijkheidsprincipe dat voortkwam uit de Franse Revolutie overgenomen en geïmplementeerd. Dat betekent niet zozeer dat mensen gelijk moeten zijn (wat in feite onmogelijk is), maar wel dat ze gelijk behandeld dienen te worden en dat regels, wetten en rechten daarom universeel moeten zijn. Het Liberalisme daarentegen probeert waar mogelijk (haar aannames over ongecontroleerde) persoonlijke vrijheid te universaliseren, en de resulterende chaos in te dammen door middel van regel- en wetgeving die steeds gedetailleerder en dwingender wordt. Het Liberalisme zit vast in een hopeloze tweestrijd: in theorie bevordert het ieders vrijheid om anders te zijn, in de praktijk dwingt het iedereen om een robotachtige, waarde-maximaliserende economische marionet te worden. Met dezelfde, beperkte maar aanvaardbare meningen. In tegenstelling tot de Linkse traditie, waarbinnen rechten als universeel worden beschouwd, leidt het liberale idee van ‘rechten’ - wat binnen het Liberalisme de rol van religie het dichtst benadert - onvermijdelijk tot conflicten tussen zelfgedefinieerde identiteitsgroepen die allemaal een speciale behandeling opeisen, meestal op basis van het feit dat ze in het verleden niet ‘gelijk’ waren.
Samenvattend kunnen we zeggen dat Links streeft naar een samenleving waarin macht en welvaart wijdverspreid zijn, en waarin beslissingen zo dicht mogelijk bij de gewone mensen worden genomen, in het belang van de samenleving als geheel in plaats van een groep die wordt gekenmerkt door rijkdom, positie of identiteit. Het linkse gedachtegoed is niet in een vacuüm ontstaan maar op basis van ideeën over hoe een betere - maar niet noodzakelijkerwijs ideale - samenleving eruit zou kunnen zien. Ideeën die resulteerden in politieke bewegingen en organisaties die het tot stand brengen van die samenleving als doelstelling hadden. Maar omdat Links vooral bezig was met de richting die de samenleving op moest gaan, en niet zozeer met de route en de uiteindelijke bestemming, ontstond er veel onenigheid, wat de Linkse beweging in het algemeen verzwakte. Bovendien waren er, zoals aangegeven, interne spanningen doordat Linkse partijen hun oorspronkelijke arbeidersbasis en leiderschap verloren, en steeds vaker werden bestuurd door universitair geschoolde professionals met andere prioriteiten.
Bovengenoemde ontwikkelingen hebben de diepgaande en verstrekkende verschillen tussen het linkse gedachtegoed en het liberale gedachtegoed verdoezeld, waarbij opgemerkt moet worden dat de gedeelde belangen nu nog sterker aanwezig zijn dan voorheen.
Hoe je het ook bekijkt, de maatschappij waarin we leven heeft weinig overeenkomsten met de traditionele doelstellingen en waarden van Links. Nog belangrijker, geen van de grote westerse politieke partijen omarmt daadwerkelijk het idee van herverdeling, of van een maatschappij of economie die de belangen van iedereen dient. In plaats daarvan is de overheid afstandelijker geworden, minder slagvaardig maar machtiger, en hebben nieuwe, ongekozen acteurs zoals de Europese Unie en verschillende nationale als ook internationale rechtbanken zich gemengd in wat er nog over is van de democratische processen. Hoewel rijkdom zich niet automatisch vertaalt naar macht, zien we in de meeste westerse samenlevingen wel een ongekende toename van de verschillen tussen arm en rijk. Bovendien is veel van deze rijkdom geconcentreerd in de handen van commerciële partijen die het werk doen dat voorheen door de staat werd gedaan. Waardoor in de praktijk niemand verantwoording hoeft af te leggen over de juiste levering van diensten die ons leven mogelijk maken. Universele rechten zijn verworden tot wankele verzamelingen rechten die opgeëist kunnen worden door iedereen die zichzelf aanwijst als gerechtigd. (Er bestaan bijvoorbeeld geen rechten voor homoseksuelen - er bestaat een universeel recht om gelijk behandeld/niet gediscrimineerd te worden, wat op homoseksuelen van toepassing is). Ten slotte zijn begrippen als ‘vrijheid’ en ‘tolerantie’ geherinterpreteerd als ‘dwang’ en ‘intolerantie’ (mochten politiek machtige lobby’s nog iets vinden om over te klagen).
Objectief gezien komt niets in de bovenstaande beschrijving overeen met de traditionele zorgen en doelstellingen van Links: dat is geen waardeoordeel - het is inmiddels wel duidelijk dat veel kiezers en politieke partijen tevreden zijn met de huidige status quo, en deze zowel passend als noodzakelijk achten - het is simpelweg een feit. Voor zover er überhaupt nog politieke partijen zijn die vasthouden aan de traditionele opvatting dat beslissingen zo dicht mogelijk bij de gewone burger en zoveel mogelijk in het algemeen belang genomen dienen te worden, bevinden die partijen zich aan de rechter zo niet de extreemrechtse kant van het politieke spectrum. Het is waarschijnlijk geen goed idee om daar al te enthousiast over te worden, of er ambitieuze theorieën op te baseren. Per slot van rekening gedragen de traditionele Linkse partijen, geleid door universitair geschoolde, weldenkende managers die handelen op basis van theorie maar vrijwel losstaan van de (zorgen van de) echte wereld, zoals je zou verwachten. Een beetje als hedgefondsmanagers die een familiebedrijf hebben overgenomen en vooral met zichzelf en hun onmiddellijke omgeving bezig zijn ten koste van de familie. In feite is de lange strijd tussen Links en het Liberalisme nu gewonnen. Laatstgenoemde heeft eerstgenoemde als een parasiet geïnfiltreerd, en een aantal externe referentiepunten en verhaallijnen behouden. Het heeft dus geen zin om te zeggen dat ‘Links de universiteiten domineert’. Het enige dat misschien gezegd kan worden, is dat groepen die vaak geïdentificeerd worden met partijen die vroeger Links waren maar dat nu niet meer zijn, dat doen. Dit zijn de partijen die ik in het verleden heb omschreven als nominalistisch Links.
Ik maak me grote zorgen dat wat ik als ‘echt Links’ zou willen omschrijven misschien een eenmalige ontwikkeling in de evolutie van de politieke samenleving is geweest. Echt Links steunde op duidelijke onrechtvaardigheden die aangepakt moesten worden, op duidelijke politieke en economische doelen die aangevallen moesten worden, op een grote massa (de arbeidersklasse), op gemeenschappen die rond de werkplek georganiseerd waren, op klassensolidariteit en economische rechtvaardigheid, op aanhangers uit de middenklasse en op politici die dicht bij de zorgen van gewone mensen stonden. Vrijwel niets van dat alles resteert.
Wat niet wil zeggen dat het lafhartige Liberalisme een belangrijke overwinning heeft geboekt. Sterker, haar genetische incoherentie en onontkoombare tegenstrijdigheden betekenen dat het opzij zal worden geschoven door de eerste georganiseerde kracht die de confrontatie aangaat. Het is vrij duidelijk dat deze kracht een soort radicaal populisme zal zijn, notioneel geïdentificeerd met Rechts, maar uitsluitend omdat nominalistisch Links zal weigeren om er iets mee te maken te hebben. In dat geval zullen degenen die de overwinning van Links onmogelijk hebben gemaakt, de overwinning van Rechts onvermijdelijk maken. Ik hoop dat ze tevreden zullen zijn met het resultaat..
Heldere analyse.
Links zegt dat morgen alles beter wordt, rechts zegt dat gisteren alles beter was. Beiden vergeten dat mensen vandaag moeten leven.
Het is veelzeggend dat Links begon te rotten toen het 'andere' communistische systeem begon te falen. Veel van de verworvenheden die links wist te realiseren waren weinig meer dan angstige concessies die de status quo machten deden om een socialistische revolutie voor te zijn. Zelfs een ijzervreter als Bismarck gaf hieraan toe.
We komen nu in een vergelijkbare situatie.
De wereld is in tweeën aan het splitsen met aan de ene kant de gevestigde westerse neo-liberale machten met aan de andere kant de rest van de wereld die in vele opzichten in een rap tempo het westen aan het voorbijstreven is.
Deze angst voor China (en de rest van de niet westerse 85%) zou een nieuwe ruimte kunnen creëren voor klassiek links. Er kunnen concessies afgedwongen worden door te wijzen op het feit dat we de status quo niet hoeven te blijven steunen - er zijn alternatieven die nu beter lijken te functioneren dan onze samenleving.